Van Verlichting naar Verduistering: uitverkoop van onze chemische industrie
Woensdag 22 april 2015
Een gastbijdrage van Dick Thoenes. Dick Thoenes is emeritus hoogleraar chemische procestechnologie aan de Technische Universiteit Eindhoven.
In mijn vorige bijdrage, Bespiegelingen over de verandering van een tijdgeest , gaf ik een aantal voorbeelden van de huidige tijdgeest waarin wij verworvenheden van de Verlichting aan het verliezen zijn en beloofde ik nog meer voorbeelden te geven. Dit keer het milieu en de chemische industrie.
Wat het milieu betreft is het misschien interessant om te beginnen met op te merken dat het begrip ‘milieuprobleem’ voornamelijk is ontstaan in de jaren ’60 en ’70 door de stormachtige ontwikkelingen in de chemische analyseapparatuur. Van allerlei stoffen werd de detectiegrens wel een factor 100 of meer verlaagd, bijv. van honderdsten van procenten naar ppm’s (parts per million). Dit kwam vooral door de ontwikkelingen in de vloeistofchromatografie en de atoomspectrometrie. Stofjes die al lange tijd in het oppervlaktewater voorkwamen, met onbekende concentraties, werden ineens ‘ontdekt’. Dit gebeurde voornamelijk door vakmensen uit de chemische industrie.
Er was toen nog weinig milieucontrole door de overheid, omdat deze toen nog niet beschikte over de benodigde deskundigheid. Nadat de chemische industrieën hun eigen verontreinigingen hadden ontdekt en methoden hadden gevonden om afvalstromen veel beter te zuiveren, begonnen de milieubeweging en de pers alsnog alarm te slaan. Er werd dan bijvoorbeeld geroepen: Er zit dit of dat stofje ergens in het oppervlaktewater! Afkomstig van de firma X. Wat een schandaal! Maar ze zeiden er meestal niet bij wat de firma X daaraan deed of hoeveel er van dat stofje gevonden was. En dat is nu juist essentieel. Veel chemische verbindingen en metaalionen komen van nature voor in de grond en het oppervlaktewater, in zeer lage concentraties.
De propaganda van de milieubeweging was zo effectief dat de mensen steeds meer gingen geloven in de ‘slechtheid’ van de chemische industrie, die immers niets anders deed dan de wereld vervuilen. Dat zij de grondslag vormde voor onze enorme welvaart en welzijn werd dan buiten beschouwing gelaten. De waarheid over de relatie tussen de chemische industrie en de consument enerzijds en die milieuproblematiek anderzijds, werd door de pers zelden gepubliceerd (ongetwijfeld uit ondeskundigheid).
Dit spoorde geheel met de geest van die tijd, denk aan de zogenaamde ‘democratisering’ van de universiteiten die toen in de mode was (overigens een voorbeeld van Orwelliaans taalgebruik). Die heeft ontzettend veel kapot gemaakt, vooral op de gebieden van de noodzakelijke vernieuwing van opleidingen en onderwijs en dat allemaal in naam van een obscuur ideaal. Het universitair onderwijs is die klap nooit te boven gekomen. En ik geloof ook niet dat de milieubeweging, die in die tijd zo actief was, in feite ooit in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de oplossing van milieuproblemen. Protesteren en demonstreren waren schijnbaar doelen op zichzelf geworden in onze samenleving (en dat is zo gebleven).
Opmerkelijk is ook dat velen nog altijd menen dat het milieu op wereldschaal achteruitgaat en dat er allerlei dreigingen bestaan, zoals de opwarming van de aarde en de verzuring van de oceanen. Deze ongerustheid is niet gebaseerd op feitelijke informatie. De propaganda van de pers tegen de chemische industrie heeft lang geduurd en heeft een grote invloed gehad op het denken van het algemene publiek. Blijkbaar was dat ook rijp voor dit soort cultuurpessimisme. Dit heeft mede geleid tot een enorme daling van het aantal chemie-studenten en er kwamen daarna veel minder chemici en chemisch ingenieurs op de arbeidsmarkt. Mede als gevolg daarvan werden in de loop van de jaren ’90 allerlei activiteiten van de chemische industrie in Nederland beëindigd, niet alleen in de productie, maar ook in de research.
Ik denk niet dat personeelstekort de enige reden was om die activiteiten in Nederland te beëindigen, maar ze vielen wel samen met de kennelijk acute behoefte aan kasgeld van veel grote ondernemingen. Daarmee vielen natuurlijk veel inkomsten weg; het waren dikwijls voorbeelden van ‘het slachten van de kip met de gouden eieren’. Zoals bij voorbeeld het door Akzo ontwikkelde proces voor de nieuwe supervezel Twaron en het door Shell ontwikkelde proces voor de bijzondere kunststof Carilon, waaraan jaren was gewerkt door grote groepen onderzoekers. Deze werden beide verkocht en andere (buitenlandse) maatschappijen maken nu winst op basis van de resultaten van zeer kostbare research en ontwikkeling, die in Nederland werden uitgevoerd.
De uitstekende research van Shell werd ingekrompen (met ongeveer een derde) en die van Akzo werd gedecimeerd. Zo ging een grote hoeveelheid waardevolle kennis van deze research–gemeenschappen verloren: een enorme kapitaalvernietiging! Ook de productie van Akzo–bedrijven werd voor een groot deel gesloopt. Van Akzo, eens een bloeiend bedrijf dat succesvol was vanwege de kennis op het gebied van synthetische vezels, katalysatoren, fijn–chemie en medicijnen, is weinig meer over. DSM heeft een belangrijk stuk van zijn kernactiviteiten – de zeer grote productie van polyethyleen in Geleen – al enige tijd geleden aan een buitenlandse firma verkocht. En onlangs is de fabriek van Keltan, een synthetische rubber van het type EPDM, waarin DSM wereldmarktleider was, van de hand gedaan.
Unilever heeft zelfs zijn hele chemie-tak verkocht en ook Philips nam onlangs afscheid van enkele grote, winstgevende bedrijfsonderdelen. Dergelijke acties, die destructief zijn voor onze maakindustrie, worden vooral ingegeven door een ongebreidelde geldzucht. Alsof geld het enige is in de wereld dat telt en alsof het enige doel van een industriële onderneming is om zo snel mogelijk zo veel mogelijk geld te vergaren. Elke toekomstvisie wordt blijkbaar daaraan ondergeschikt gemaakt. Terwijl diezelfde ondernemingen juist ooit succesvol zijn geworden door hun technologische toekomstvisie.
Een groot probleem bij het verkopen van fabrieken is dat de ondersteuning van de productie door het researchlaboratorium wegvalt. Dit is nadelig voor beheersing van de productkwaliteit en voor de ontwikkeling van nieuwe productkwaliteiten. En dikwijls ook voor de procesbeheersing (inclusief afvalzuiveringen). Van de gerenommeerde onderneming die eens steeds betere producten ontwikkelde, is dan meestal nog maar weinig overgebleven. En dit had natuurlijk ook weer zijn weerslag op de researchlaboratoria, die plotseling grote werkterreinen zagen wegvallen.
Een aantal activiteiten van Akzo en DSM werd verplaatst naar India. We zien ook dat Nederlandse bedrijven werden overgenomen door bijvoorbeeld Amerikaanse en vervolgens gesloten. Dit is gebeurd met Organon. Dat werd eerst verkocht aan een Duitse maatschappij die het doorverkocht aan een Amerikaanse, die het liquideerde en zo de concurrentie uitschakelde.
Een ander droevig voorbeeld betreft onze beide grote aluminiumfabrieken (in Vlissingen en Delfzijl). Aluminiumproductie vraagt een hoge investering èn grote hoeveelheden elektrische energie. Door de sterke verhogingen in stroomprijzen zijn beide bedrijven failliet gegaan. Dat betekent een reusachtige kapitaalvernietiging. Plus natuurlijk een groot verlies aan inkomsten en aan banen. Toegegeven, de markt voor aluminium zag er toen niet zo goed uit, maar dat is niet de belangrijkste reden van de faillissementen.
In de Nederlandse pers zie je weinig over deze enorme afbraak van onze op kennis gebaseerde industrie en de daarmee samenhangende kapitaalvernietiging. En de bevolking en de politiek interesseren zich er niet meer voor. De anti–wetenschaps- en anti–technologiebeweging zet zich gestaag voort. Onze eens zo bloeiende ‘kenniseconomie’ wordt steeds verder afgebroken.
In het volgende deel, Van Verlichting naar Verduistering: klimaatalarmisme, verzet tegen kernenergie en genetische technologie, geef ik mijn mening over het klimaat-alarmisme.
Dit artikel verscheen ook op DDS