Duurzaamheid en Visserij

In 1987 verscheen het rapport: Our Common Future, opgesteld door de World Commission on Environment and Development van de Verenigde Naties. Dit rapport, beter bekend als het Brundlandt rapport (naar de Noorse voorzitster van deze commissie, Gro Harlem Brundtland) is het klassieke pleidooi voor duurzame ontwikkeling. Het is de moeite waard om, 25 jaar later, eens na te gaan wat daarvan terecht is gekomen.

LAND

Duurzame ontwikkeling, stelt het Brundlandt rapport, sluit aan op de behoeften van het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien, in gevaar te brengen. Een strategie voor duurzame ontwikkeling is bovendien gericht op het bevorderen van de harmonie tussen mensen onderling en tussen de mensheid en de natuur.

Gastbijdrage van Dr. Dolf Boddeke, voormalig Hoofd van de Afdeling Biologisch Onderzoek van het RIVO

Het rapport geeft een uitgebreide beschrijving van de ernstige problemen waar de mensheid 25 jaar geleden al mee te kampen had. Daar de Commissie breed was samengesteld, is er ook veel aandacht voor problemen die in het rijke westen niet spelen en daardoor weinig publiciteit krijgen. Zoals het gebruik van hout als brandstof. 70 % van de bevolking van ontwikkelingslanden is op hout als brandstof aangewezen, per hoofd 700 kg. per jaar. Inwoners van Addis Abeba bijvoorbeeld, besteden de helft of een derde van hun veelal schamele inkomen aan de aankoop van brandhout. Dat zegt een Nederlander weinig of niets. Hij zet simpelweg het fornuis of de cv aan en de kosten worden automatisch afgeschreven. Wat dit betekent wordt hem duidelijk als hij, vroeg in de ochtend het hooggelegen Addis Abeba uitrijdt en duizenden ezels beladen met brandhout de weg op ziet zwoegen.

Voor de vele beschreven problemen draagt het Brundtlandt rapport geen oplossingen aan. Wel wordt er een basis voorwaarde gesteld voor duurzame ontwikkeling: het afremmen van de groei van de wereldbevolking (in 1987 ongeveer 5 miljard), zodat deze zich in de 21eeeuw zou kunnen stabiliseren op 6 miljard. Helaas is hier niets van terechtgekomen. De wereldbevolking groeit sinds 1960 in een voortdurend opgaande lijn en is inmiddels de 7 miljard al ruim gepasseerd. Iedere week komen er op aarde 1,5 miljoen mensen bij. En dat wordt eerder meer dan minder. China ging in 1979 over tot de één-kind politiek waardoor het aantal geboorten per vrouw zakte van meer dan zes gemiddeld, naar een toegestaan maximum van één (met wat uitzonderingen). Sinds 1979 zijn daardoor in China 400 miljoen baby’s minder geboren dan anders het geval zou zijn geweest. Maar nu de sociale gevolgen van deze abrupte overgang duidelijk worden, lijkt de één-kind politiek (in ieder geval gedeeltelijk) weer te worden verlaten.

Pleidooien voor het afremmen van de groei van de wereldbevolking zijn niet nieuw. De Britse econoom Thomas Malthus schreef in 1798 zijn beroemde essay on: “ On the Principles of Population as it Affects the Future Improvements of Society”. Malthus leefde in een kleinere wereld dan de huidige. Het Groot Brittannië van toen had slechts 4 miljoen inwoners en het overgrote deel daarvan leefde in grote armoede. De opbrengst van de landbouw was zeer laag en elke dag iets te eten hebben had de hoogste prioriteit. Malthus had nog geen weet van de ontwikkelingen in de 19e eeuw , toen het gebruik van guano en daarna kunstmest het agrarische productievermogen enorm verhoogde. De industriële revolutie werd daardoor mogelijk en de bestaansmogelijkheden werden onvergelijkbaar verruimd. Groot Brittannië heeft nu 64 miljoen inwoners die lang niet allemaal rijk zijn maar wel te eten hebben.

Malthus is in later tijden door economen weggehoond. Want de basis van zijn essay, meer bestaansmogelijkheden leidt tot meer mensen, kwam niet in hun kraam te pas. Alleen is zijn simpele relatie tussen voedselproductie en bevolkingsgrootte binnen één land, vervangen door een wereldwijd netwerk van problemen. Mensen, geld, voedselproductie, zoet water, grondstoffen, energiebronnen en andere mogelijkheden tot economische ontwikkeling zijn zeer ongelijk over de aarde verdeeld en er is geen sprake van eerlijk delen. De armste 50 % van de wereldbevolking, bezit nauwelijks 1 % van de rijkdom. Met als gevolg overal conflicten tussen “haves” en “have nots”. Er zijn nu 65 landen waar de grond te arm en/of te droog is om de bevolking te voeden en er zijn lang niet altijd voldoende andere bronnen van inkomsten om daarin te voorzien. Madagaskar is,qua biodiversiteit, het belangrijkste natuurgebied op aarde. Het heeft een oppervlak van 14 maal Nederland, slechts 21 miljoen inwoners maar een razendsnelle bevolkingsgroei en vrijwel geen economie. Halfapen, kameleons, vanga’s en tertiaire doornstruiken, vormen jammer genoeg geen basis voor massa toerisme en wat parallelle evolutie is, weten alleen een paar biologen. De straatarme bevolking vernietigt de natuurlijke rijkdom stelselmatig door het eiland(legaal of illegaal) kaal te kappen. Bij een klein moeras , een van de laatste vindplaatsen van de Madagaskar waterral, vermeldde een bord trots dat dit moeras met Amerikaanse ontwikkelingshulp zou worden omgezet in een rijstveld !

Er zijn nog steeds paradijselijke plekken op aarde. Zoals een heldere zijrivier van de Ganges, aan de voet van de Himalaya. Een gebied van onbeschrijflijke schoonheid en natuurlijke rijkdom, met Ganges dolfijnen in het water en gavialen op de oever. Maar ook daar is de verwoesting dichtbij. Die dolfijnen en gavialen behoren tot de laatsten van hun soort. En op een ondiepe plaats in de rivier, trekt een schier eindeloze rij kamelen beladen met brandhout uit de heuvels naar de dichtstbijzijnde stad. De machtige Ganges rivier bestaat de facto niet meer. Het is nu een troebel stroompje in een immense rivierbedding. Het smeltwater uit de Himalaya dat de Ganges vroeger voedde, wordt met stuwdammen opgevangen en volledig gebruikt in de hoofdstad Delhi. De bevolking stroomafwaarts moet het zonder rivierwater maar uitzoeken. Overal in de wereld, ook in Nederland, is een trek naar de grote stad waar “alles gebeurt en alles wordt bedacht”. Maar in de 3e wereld stromen plattelanders met honderden miljoenen naar mega steden waar milieuproblemen nu al bizarre taferelen opleveren. Zoals een verkeersrotonde aan de rand van Delhi. Daarop een enorme vuilnisbelt en vier magere koeien die in het vuilnis naar iets eetbaars zoeken. Er omheen staat (op zondagmiddag !) het verkeer over kilometers vast in alle richtingen. Omwonenden doet het klaarblijkelijk niets. Zij zitten,in hun zondagse pak, voor hun huizen gezellig thee te drinken, in een high-makende luchtvervuiling. De Indian Times besteedt zowaar aandacht aan de problematiek: Een prijsvraag ! In de komende 20 jaar komen 300 miljoen Indiase plattelanders naar de steden. De vraagstelling is opgewekt: Hoe lossen wij dit op ?

De grote politiek heeft de basisvoorwaarde voor duurzaamheid, een stabiele wereldbevolking, inmiddels stilletjes vaarwel gezegd. Er wordt nu aangenomen dat de wereldbevolking de komende 20 jaar met 30% groeit en dat de wereldeconomie in die tijd groeit met 50%. Op het Brundtlandt rapport zijn de laatste regels van “Antonius preekt voor de Vissen” (Bertus Aafjes) van toepassing: “De preek wordt besloten en elk heeft genoten, De snoek blijft een dief en de aal zoekt een lief, de karper gaat vreten, de preek is vergeten, de preek is bevallen maar elk blijft als allen”.

ZEE

In een wereld vol chaos en conflicten wordt, als het over het bevorderen van duurzaamheid gaat, opmerkelijk vaak over de zee gesproken. Met de nadruk op de negatieve invloed die de visserij op het mariene milieu zou hebben. Vreemd. Want geen menselijke activiteit van enige omvang, is wereldwijd zo duurzaam als zeevisserij. Laten we dat eens gaan bekijken.

Natuurlijke productie

De basis van exploiteerbare natuurlijke productie, in zee uiteindelijk van visserijproducten, is assimilatie. Daarvoor is zonlicht nodig en nutriënten, in het bijzonder fosfaat en stikstofverbindingen,die essentiële bouwstenen zijn van levende materie. Zonlicht dringt in zee alleen tot de bovenste tientallen meters diepte door en de schaarse nutriënten in deze bovenlaag worden snel uitgeput. Deze zakken met afgestorven organismen en andere organische resten meestal snel weg in de donkere diepte van de zee. Van een noemenswaardige productie van vis is daarom slechts sprake in gebieden waar deze scheiding van licht en nutriënten door het naar boven brengen van water uit de diepte wordt doorbroken. Voor sommige pelagische (oppervlak bewonende) vissoorten zoals ansjovissen en tonijnen die aan het oppervlak paaien, is dit voldoende. Voor andere pelagische soorten (haring) en bodemvissoorten die op de bodem paaien, zijn ondiepe gebieden, die als paaiplaatsen en kinderkamers dienen, bijkomende vereisten. Zeer belangrijk zijn in dit verband zeegebieden waar herfst- en winterstormen voor een krachtige menging van watermassa’s zorgen en voldoende ondiepe gebieden aanwezig zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval in de noordelijke Atlantische Oceaan en het noordoostelijke deel van de Stille Oceaan. Het ontbreken van ondiepe paai- en kinderkamer gebieden is wereldwijd een belangrijke beperkende factor voor visproductie. De diepe Indische Oceaan, maar vooral ook de Zuidelijke IJszee, waar het aan wind meestal niet ontbreekt, produceren daardoor nauwelijks vis, ondanks het gigantische aanbod aan krill in het oppervlakte water van de woelige Zuidelijke IJszee. (figuur 1).

Figuur-1th

Figuur 1. Aanvoeren van pelagische (zwarte kolommen) en bodemvis (gearceerde kolommen) per FAO kwadrant (gegevens, FAO 1983) (Klik op de afbeelding voor een vergroting)

Op enkele andere plaatsen in de wereld gebeurt de aanvoer van nutriëntrijke watermassa’s door de opwelling van nutriëntenrijk water uit de diepzee. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de kusten van Peru, Namibië en Californië . De Peruviaanse ansjovis heeft met circa 7 miljoen ton de hoogste jaarlijkse aanvoer ter wereld, De motor achter deze gigantische productie, de harde aflandige wind, valt echter periodiek uit. De opwelling uit de diepte komt dan tot stilstand, een verschijnsel dat bekend staat als el Niño. Het warme tropische oppervlaktewater arm aan plankton schuift dan over dit kustgebied en het voortplantingssucces van de ansjovis valt sterk terug. Op een kortlevende soort zoals deze heeft dit een enorme invloed op de stand. De aanvoer bereikte in 1970 een top van 13 miljoen ton maar was in 1980, na el Niño, slechts 0.8 miljoen ton ! Door een systeem van jaarlijkse quota en vooral een sterke beperking van de visserij op jonge onvolgroeide vis na el Niño, is in recenter jaren (2004-2010) een regelmatiger,hoger en economisch veel gunstiger aanvoerpatroon verkregen. Door deze ansjovissoort apart te houden, heeft de FAO de regelmaat van de jaarlijks wereldwijde aanvoer van zeevis recent nog eens benadrukt. (figuur 2).

Figuur-2th

Figuur 2. Wereld visproductie in 1994-2010, gescheiden in 3 componenten, zeevisserij (donkerblauwe lijn), zoetwatervisserij inclusief kweek (lichtblauwe lijn) en Peruviaanse ansjovis (grijze lijn). (FAO, 2012)

Waar in tropische en subtropische zeeën geen opwelling plaatsvindt, is slechts sprake van een bescheiden productie van pelagische vis, in het bijzonder grote tonijnen die vanuit hun voedselarme paaigebieden ver trekken naar zeegebieden in gematigder streken om zich daar vol te vreten.

Bodemvissoorten spelen in tropische zeeën een zeer geringe rol, ontbreken geheel (kabeljauwachtigen) of blijven klein zoals platvis (figuur 3). Het bodem ecosysteem van ondiepe tropische zeegebieden, wordt gedomineerd door grote garnalen (Penaeiden). Garnalen zijn veel beter in staat dan vissen, om uit een voedselarme bodem voedsel te peuren. Rivieren brengen kleine hoeveelheden nutriënten naar zee en de mangrovebossen in tropische riviermonden en het aangrenzende kustgebied zijn belangrijke kinderkamers voor deze grote garnalen.

Figuur-3th

Figuur 3. Formaat van platvissoorten in voedselarme tropische wateren (Ceylon) en voedselrijke zeegebieden (Noordzee) (Boddeke, 1975)

Zeer belangrijk voor natuurlijke productie is de balans tussen fosfaat en nitraat, de zogenaamde Redfield ratio. Dit is de verhouding (1:16) waarin fosfor- ( in fosfaat vorm)- en stikstofatomen in levende materie voorkomen (figuur 4). Het handhaven van deze balans is een wonder van de natuur. Het gehalte aan nitraat in zee is flexibel. Nitraat wordt door micro-organismen afgebroken, in geval van een overschot ten opzichte van fosfaat, en aangemaakt bij een tekort. In de zwarte modder van mangrove moerassen breken bacteriën organische stof op grote schaal af met behulp van de zuurstof uit nitraat onder de vorming van moleculaire stikstof. Ander micro-organismen (cyano-bacteriën) zorgen dat de noodzakelijke verhouding tot fosfaat in het tropische kustwater wordt hersteld, door weer moleculaire stikstof vast te leggen. Fosfaat bepaalt daardoor uiteindelijk (bij voldoende zonlicht) de natuurlijke productie van de zee.

Figuur-4th

Figuur 4.

De instroom van nutriëntenrijk water in de Noordzee vindt vooral plaats vanuit de Atlantische oceaan langs de Schotse oostkust. Dit water stroomt in een tegen de klok in gerichte beweging door de Noordzee en is in de zuid oostelijke Noordzee al goeddeels van zijn nutriënten ontdaan. De daar volop aanwezige paai- en opgroeigebieden, ook nog begunstigd door de harde, overheersend westelijke wind, moesten het voor hun natuurlijke productie hebben van de aanvoer van nutriënten door het Nauw van Calais en de schaarse aanvoer van nutriënten aangevoerd door Rijn en Elbe. Deze natuurlijke situatie begon halverwege de vorige eeuw te veranderen. Allereerst door de stijging van de nitraataanvoer in de jaren vijftig, als gevolg van menselijke activiteiten. Na 1962 nam ookde afvoer van fosfaat toe, onder meer door de snelle invoering van wasmachines en het gebruik van fosfaat houdende wasmiddelen. De verhouding tussen nitraat en fosfaat kwam daardoor in de zuid oostelijke Noordzee beter in evenwicht. Het effect was enorm. Na 1962 volgde een explosieve toename van de natuurlijke productie van dit gebied. De productie van bodem vis van de Noordzee, al sinds 1900 stabiel rond 400.000 ton,werd meer dan verdubbeld.

Ray Beverton, een van de grondleggers van de moderne visserijbiologie, zei daarover in zijn inleiding op het World Fisheries Congress in 1991: The increases in recruitment successrate have enabled the combined annual yields from these two flatfish (schol en tong) fisheries to be some 100,000 tonnes greater than it was thirty years ago, changes which have been of greater economic importance than anything so far achieved by management.

En deze conclusie betrof alleen nog maar schol en tong ! Ten noorden van Hoek van Holland ontstond een kabeljauw paaigebied met een reusachtige productie van jonge vis als gevolg van de sterk toegenomen mogelijkheid tot overleven van kabeljauwlarven in het nu voedselrijke water. De kabeljauw ging in de Noordzee een dominante rol spelen (figuur 5).

Figuur-5th

Figuur 5.

De bestanden van aal (in het kustwater), wijting, tarbot, griet en schelpdieren als mosselen en kokkels namen ook sterk toe. De enorme productie van garnalen en zwemkrabben diende tot voedsel voor jonge kabeljauw en wijting die zeer snel groeiden. De Nederlandse visserij die snel insprong op de toegenomen vangstmogelijkheden, beleefde een ongekende bloeiperiode. Het Nederlandse aandeel in de bodemvisaanvoer uit de Noordzee, 9% in 1956-60, was 19% in 1981-1983. Daar kwam een einde aan na 1985 door de snelle daling van de fosfaatafvoer van de Rijn en andere rivieren, als gevolg van milieumaatregelen gericht op het zoete water (figuur 6).

Figuur-6th

Figuur 6.

Voor het logische antwoord op de dreigende catastrofe, gedoseerd fosfaat lozen bij Hoek van Holland, werd een plan opgesteld door dr. Paul Hagel en mij Een voorman van de visserij ging met dit plan naar de toenmalige minister , prof. dr. C. Veerman, hoogleraar in Wageningen: Die zei:” Ik weet er alles van en als het aan mij ligt beginnen we morgen met een proef. Maar als ik er hier over begin hakken ze mijn kop er af”. De catastrofe die wij hadden voorzien, kwam tot in details uit. Van de Nederlandse aanvoer van vis en schelpdieren bleef slechts een fractie over van die rond 1982 en de Nederlandse visserijsector verloor na 1990 zo’n 12.000 productieve arbeidsplaatsen. Met de angstaanjagende stijging van de werkeloosheid van nu, iets om zeer te betreuren. Wellicht nòg erger is, dat de kans, om de hongerige wereld te demonstreren wat onder gunstige omstandigheden wat betreft visproductie kan worden bereikt met een passende toevoer van nutriënten, (nog) niet is benut.

VISSERIJ

De wereldzee bedekt 71% van het aardoppervlak en is gemiddeld 3800 meter diep. Commerciële visserij met netten, is een zaak van het oppervlak en ondiepe kustzones. Visserij met netten beneden een diepte van 80 meter (slechts voor dure, rode garnalen gaat men lokaal soms wat dieper) is economisch en technisch onmogelijk.Bij vissen dieper dan 80 meter is het moeilijk een lonende besomming te maken, tenzij met lijnen vanuit kleine boten. Vis uit diep water brengt zelden een redelijke prijs op en met de diepte neemt de benodigde lengte aan sleepkabels sterk toe. Een trawlnet vereist een sleepkabel die 3-5 maal langer is dan de diepte waarop gevist wordt. Met de diepte wordt de verhouding tussen vistijd en de tijd benodigd voor halen en uitzetten snel ongunstiger. Vissen in de “diepzee” is daarom voorbehouden aan grote onderzoekingsschepen die zeer lange vislijnen kunnen bergen en geen besomming behoeven te maken. Één exemplaar van een nog niet beschreven soort is voor de bemanning een reden om een goede fles open te trekken. (figuur 7).

Figuur-7th

Figuur 7. Diepzeeduivel (Linophryne argyresca), 84 mm, met aangehecht dwergmannetje, Indische Oceaan. (Colman, 1951). Prachtig voor een museum, minder geschikt voor de vismarkt!

Bodemvisserij in productieve ondiepe zeegebieden zoals de zuidelijke Noordzee is bovendien een selectief gebeuren. Vis concentreert zich op plaatsen met veel voedsel en op deze plekken concentreert zich ook de visserij. Succesvol vissen is in hoge mate een kwestie van ervaring. De visstand op die plaatsen wordt door trek uit de omgeving weer aangevuld (het overflow principle). Hierdoor wordt ook in productieve, ondiepe zeegebieden het overgrote deel van de zeebodem nooit of slechts incidenteel door een net beroerd en blijft een deel van de stand buiten schot.

Door al deze factoren is de visserij op de immense wereldzee een uiterst beperkt gebeuren. Er zijn zo’n 30.000 vissoorten op aarde, 2000 soorten garnalen en 88.000 soorten schelpdieren. Maar slechts 47 vissoorten, 4 garnalen- en 2 schelpdiersoorten, ieder met een aanvoer van meer dan 200.000 ton, bepalen meer dan de helft van de mariene productie. De rest is het resultaat van kleine, lokale visserijen, waarbij miljoenen vissers zijn betrokken met veelal geringe vangsten.

De totale jaarlijkse opbrengst in kilogrammen van de zeevisserij begon na 1960 te stijgen en stabiliseerde zich vanaf 1985 op een uitermate constant niveau van 80 miljoen ton. Daarbij komen nog schaal- en schelpdieren en zeewier zodat de totale productie tussen 90 en 100 miljoen ton ligt. Het is de som van de opbrengst van tal van soorten en bestanden en de jaarlijkse fluctuaties van al die bestanden compenseren elkaar grotendeels. Ook in dit opzicht valt er over duurzaamheid in de visserij weinig te klagen.

Visserijbeheer

Visserijbeheer vindt plaats op basis van gegevens die worden geleverd door visserijbiologen. Dit is praktisch werk gericht op het verkrijgen en handhaven van een zo hoog mogelijke, blijvende opbrengst van vis. Door beleidsbepalende instanties worden daar sociale en economische overwegingen aan toegevoegd. Een belangrijk onderdeel van dit werk vormen bestandsopnamen. Dit zijn programma’s waarin met onderzoekingsschepen zeegebieden worden bemonsterd om de bestanden van maatse- en ondermaatse vis, larven of eieren (die omgerekend worden op de omvang van de paaistand ) vast te kunnen stellen. Bij pelagische, in scholen levende soorten kan behalve met netten ook van echoloden gebruik worden gemaakt. Voor belangrijke visbestanden is deze informatie essentieel. Het belangrijkste probleem bij het beheer van visbestanden zijn lange perioden waarin vrijwel geen jonge dieren (recruten) in de vangst groeien als gevolg van het falen van de voortplanting door natuurlijke oorzaken. Redenen daarvoor, waarschijnlijk combinaties van verschillende factoren, zijn meestal onduidelijk.

Vissen worden verrassend oud. Voor commerciële soorten (makreel, tong, kabeljauw) is 40 jaar eerder regel dan uitzondering. Perioden van 5-10 jaar van slechte voortplanting kunnen onder natuurlijke omstandigheden daardoor gemakkelijk worden overbrugd. Maar Is er sprake van een intensieve visserij dan zal er beheersmatig bijtijds moeten worden ingegrepen. Dat gebeurde bijvoorbeeld niet bij de eeuwenoude kabeljauwvisserij op de Grand Banks bij New Foundland. Met moderne visserijtechnieken werden daar in de 70- en 80-er jaren zeer grote vangsten gemaakt, Daarmee werd doorgegaan toen de aanwas van jonge vis jarenlang wegviel. De vermoedelijke oorzaak daarvan was de toename van ijsbergen op de paaigronden en daardoor te koud water voor succesvolle voortplanting. Visserijbiologen constateerden de achteruitgang van de stand erg laat omdat ze geen bestandsopnamen op de jongste jaarklassen deden. De vissers die alleen op de meest gunstige plaatsen visten, betoogden bij de politiek met succes dat biologen niet kunnen vissen en konden nog jaren doorgaan. In 1992 werd de visserij gesloten toen er van de stand vrijwel niets meer over was. Op een congres van visserijbiologen op New Foundland in 1992, kwam de betrokken minister openlijk zijn excuses aanbieden en beloofde beterschap. De milieuomstandigheden op de Grand Banks veranderen nu weer ten gunste van de kabeljauw. De stand neemt toe maar het gaat nog langzaam.

Met schade en schande wordt men wijzer. Rond 1986 had de horsmakreel in Europese wateren een langjarige periode vrijwel zonder recruitment die bijtijds werd gesignaleerd. Door een strikt en zuinig quota beleid werd deze periode zonder dramatische ontwikkelingen voor visserij en bestand overbrugd. De media besteedden er amper aandacht aan. In diezelfde tijd produceerde de Noorse Kust Kabeljauw (Skrei) een gigantische jaarklas. Om het volle profijt van die jaarklas te trekken, werd de kabeljauwvangst twee jaar tot een minimum beperkt. De betrokken minister ging persoonlijk de vissersdorpen langs om het uit te leggen. Ook dit enorme succes van visserijbeheer bleef buiten de schijnwerpers van de publiciteit.

Overbevissing

Twijfel en zorg over de duurzaamheid van visserij, richten zich in veel gevallen op overbevissing, waardoor de wereldzeeën zouden worden leeggevist. Wat met overbevissing bedoeld wordt is vaak onduidelijk. Die duidelijkheid zal dus allereerst geboden moeten worden.

In de visserijbiologie wordt onderscheid gemaakt tussen drie vormen van overbevissing, ecosysteem-, recruitment- en economische overbevissing.

  1. Ecosysteem overbevissing. Een theoretische mogelijkheid waarin de visfauna wordt vervangen door lagere vormen van leven, zoals inktvissen of kwallen. Dit is in de praktijk nooit waargenomen en biologisch ook zeer onwaarschijnlijk. Vissoorten zijn veelal miljoenen jaren oud en verdedigen hun plaats in het ecosysteem met een scala aan middelen die tezamen hun overlevingsstrategie vormen. Als diergroep zijn vissen taaie overlevers. Als het één of meerdere vissoorten slecht gaat, trekken andere vissoorten daar direct profijt van. De sterke achteruitgang van het bestand van de New Foundland kabeljauw, gaf de kleine, langzaam groeiende poolkabeljauw (Boreogadussaida) de kans om zich in dit gebied uit te breiden.In 1977-1985 was de haringstand in de Noordzee zeer laag. Zijn kleinere verwant de sprot was toen zeer talrijk. Het krachtige herstel van de haring daarna, zette de sprot weer op zijn (bescheiden) plaats.Na de strenge winter 1962-1963, was de tongstand (een zuidelijke soort) in de zuidelijke Noordzee met 90% afgenomen. Na die winter zwommen in de Waddenzee blauwe wijtingen, een soort die normaal véél noordelijker voorkomt! Die blauwe wijtingen waren na twee jaar weer verdwenen en de schaarse, overgebleven tongen, produceerden in het voorjaar van 1963 een gigantische jaarklas die de verliezen snel goedmaakte. Mariene ecosystemen zijn uiterst robuust en dus duurzaam.
  2. Recruitment overbevissing wil zeggen dat de visserij zo intensief is, dat de eiproductie van de volwassen stand te gering is geworden om het bestand met de aanwas van jonge dieren (recruten) in stand te houden. Deze vorm van overbevissing is alleen mogelijk bij in scholen levende pelagische soorten. Met sonar zijn deze scholen op te sporen en kunnen met enorme ringnetten in hun geheel worden omsingeld en gevangen. Rond 1970 was de visserij op Noorse in het voorjaar paaiende haring zeer intensief en ging door tot vrijwel de laatste school was opgevist. Het eens zo reusachtige bestand werd vrijwel tot nul gereduceerd. Sluiting van de visserij gevolgd door zorgvuldig beheer had succes. Dit haringbestand had in 1997 een omvang van 9 miljoen ton bereikt en was daarmee weer het grootste visbestand op aarde. De ineenstorting van de Noordzeeharing in de jaren ’70 was hetgevolg van een periode met slechte jaarklassen en (te lang doorgaande) intensieve visserij, zoals bij de New Found land kabeljauw. Op dit moment is de haringstand in de Noordzee de hoogste van de afgelopen 50 jaar.
  3. Economische overbevissing. Dit houdt in dat hogere kosten in geld en arbeid worden gemaakt dan nodig, om te oogsten wat een visbestand in gewicht (of de hoogste opbrengst daarvan) kan opleveren. Dit is geen biologisch maar een sociaal- economisch gegeven. Een visbestand is namelijk geen brood dat wordt opgesneden, maar lijkt meer op een bankrekening met bij- en afboekingen. Het bestand neemt toe door groei van iedere vis apart en het in de vangst komen van jonge vis. De afname is het gevolg van sterfte, door natuurlijke oorzaken en visserij. Bevissing verhoogt echter ook de productie, door oude, langzaam groeiende vis te vervangen door grotere aantallen sneller groeiende jonge vis, vermindert de natuurlijke sterfte en verhoogt het recruitment succes. Dit laatste door geringere onderlinge concurrentie om voedsel (en daardoor betere overleving) bij lagere aantallen larven. Hierdoor kunnen commerciële visbestanden een mate van visserij verdragen die het economische optimum verre te boven gaat zonder dat de vangst in gewicht noemenswaard achteruit gaat. Het maken van te hoge kosten is economisch onverstandig. Hier staat echter tegenover dat, door deze situatie te tolereren,veel meer en vooral kleine vissers in kinderkamergebieden, hun brood kunnen blijven verdienen. Dat aspect telt in delen van de wereld met miljoenen kleine vissers zeer zwaar.

Een fraai voorbeeld daarvan biedt de Atlantische blauwvin tonijn waarbij twee populaties worden onderscheiden:

1. De westelijke populatie die in de Caraïbische Zee paait en langs de Amerikaanse Oostkust voorkomt. Grote exemplaren trekken naar de Hudson Bay en tot aan IJsland om zich na het paaien vol te vreten.
2. De oostelijke populatie paait in het oostelijke deel van de Middellandse Zee en de grootste exemplaren trekken naar voedselgebieden in de Noordzee en langs de Noorse kust.

De visserij langs de Amerikaanse oostkust is een kleinschalig bedrijf. Op tonijn wordt daar beroepsmatig gevist met hengels en kleine boten. Er geldt een hoge minimum aanvoermaat (1.85 meter, 80 kilo) en kleinere exemplaren worden buiten de boot onthaakt. De Totaal Toegestane Vangst was in 20131750 ton. Overtreding van “de wet” is in de Verenigde Staten een ernstige zaak.

De oostelijke populatie wordt met historische en moderne vistuigen bevist door grote aantallen vissers in zuid Spanje, zuid Italië en noord Afrika, streken met hoge werkeloosheid en veel armoede. De Totaal Toegestane Vangst was in 2013 13.500 ton. Als gevolg van het zuinige beleid van de Amerikanen, leverde een proefvisserij met lijnen bij IJsland in oktober 2012, 16 tonijnen op met een gemiddeld gewicht van 149 kilo. In contrast daarmee is de visserij op tonijn in Noordzee en langs de Noorse kust na 1962 geheel is verdwenen, al wil dat natuurlijk niet zeggen dat dit ook geldt voor de tonijn in deze zeegebieden. Kleinere exemplaren van de oostelijke tonijn, toch ook nog ca. 100 kilo, concentreren zich in de voedselrijke Ebro delta waar ze aan de hengel worden gevangen.Betekent de economische overbevissing een bedreiging voor het voortbestaan van de oostelijke populatie van de blauw vin tonijn ? Zeer zeker niet. Want de tonijn groeit in de eerste levensjaren razendsnel. Een larve in juni geboren is in oktober al 400 gram en bereikt in 5 jaar een gewicht van 35 kg. Een wijfje produceert dan 5 miljoen eieren. Bovendien nemen de scholen waarin tonijnen trekken in aantal af met het formaat van de vis. De allergrootste exemplaren trekken solitair, zijn zeer snelle zwemmers en onttrekken zich daardoor gemakkelijk aan toevallige vangst met allerlei vistuigen.

BIJVANGST

De zeeën, en in het bijzonder de Noordzee, worden tegenwoordig door milieu fanaten beschouwd als natuurgebieden. De visserij is daardoor automatisch van een nuttige bedrijfstak tot een verstorende factor geworden. Niemand maakt echter concreet duidelijk wat de schade is.

Men windt zich in politieke kringen, ongehinderd door kennis, op over bescherming van de diepzee en de schade die de visserij zou aanrichten aan koud water koralen (Lopheliasp.). Lophelia’s komen in de noordelijke Noordzee en Atlantische Oceaan voor op dieptes beneden 200-300 meter, waar nagenoeg nooit een commercieel visnet komt.

In een ondiep gebied als de zuidelijke Noordzee is bodemberoering door de visserij een hot item. Dit ondanks het feit dat in dit deel van de Noordzee, storm, getijstromingen en strenge winters, milieufluctuaties veroorzaken die de invloed van visserij verre te boven gaan en de bodemfauna aan deze enorme natuurlijke fluctuaties is aangepast.

Het recente voornemen van het Europarlement, een verbod in te stellen op het overboord zetten van ongewenste bijvangst is wat betreft duurzaamheid zelfs volledig contraproductief. Het selectief maken van visserijen, dat wil zeggen het tegengaan van sterfte onder organismen die men commercieel niet kan gebruiken, is namelijk geen zaak van centrale besluitvorming op hoog niveau, maar van hard werken op plaatselijk niveau door multidisciplinair samengestelde teams. Uitgangspunt is gebruik te maken van verschillen tussen de soort(en) die men wil vangen en die men wil sparen en vervolgens daarvoor technische oplossingen te ontwikkelen.

Het akelige probleem van de bijvangst van dolfijnen in de ringnetvisserij op tonijnen in de Stille Oceaan bijvoorbeeld, is opgelost door gebruik te maken van de superieure intelligentie van dolfijnen in vergelijking tot vissen. Opvarenden van die vissersschepen springen nu overboord en drukken een klein deel van de bovenpees van het net onder water. Slimme dolfijnen begrijpen de bedoeling en zwemmen als een kudde schapen het net uit. Enthousiaste Amerikaanse visserijbiologen reisden de hele Pacific af om dit systeem bij de betrokken vissers te propageren. Met groot succes. Andere succesvolle ontwikkelingen berusten op verschillen in instinctief gedrag. Bij de nadering van “gevaar” springen garnalen bijvoorbeeld recht omhoog, (ondermaatse) platvis vlucht langs de bodem. Bij het zogenaamde zeefnet passeren de garnalen een wijdmazig paneel en belanden in de nauwmazige staart van het net. De platvis wordt door het paneel tegengehouden en zwemt het net uit door een opening in de onderzijde. Bij de nadering van een net blijven Noorse kreeftjes aan de bodem, (ondermaatse) heek, vlucht naar boven en kan dan ontsnappen door een wijdmazig bovenpaneel. Aanpassingen aan visnetten die op dergelijke verschillen in gedrag zijn gebaseerd, leveren vaak ook nog een hogere vangst op van de doel soort. En de mogelijkheden zijn talloos.

Conclusie

De Amerikaanse constatering: It is easier to reach the moon than to clean up a slum is algemeen toepasbaar op de technische successen van de mens en desociaal-economische problemen die de wereld teisteren. Het laatste is een kwestie van veel ondankbaar werk verzetten om beetje bij beetje vooruitgang te boeken. De zeevisserij, die de pijnlijke lessen uit het verleden ter harte heeft genomen, kan daarbij als voorbeeld dienen.

In west Europa is de bevolking al lange tijd vrijwel gestabiliseerd en de maatschappij goed georganiseerd. Het is een oase van welvaart en duurzaamheid in een wereld waarin deze eigenschappen steeds minder te vinden zijn. Het streven naar duurzaamheid Europese stijl met de nadruk op de zee, doet daardoor elitair en 18eeeuws aan. In die tijd werd het maatschappelijk debat beheerst door de Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau (1712-1778). Uit zijn nobele theorieën, viste de toenmalige elite (Catharina de Grote, Robespierre) alleen datgene dat in hun kraam te pas kwam, zoals: terug naar de natuur en: de mens is de bron van alle kwaad. Ook Marie Antoinette dweepte met Rousseau. Zij speelde met haar hofdames, verkleed als herderinnen, in de paleistuin van Versailles met lammetjes, terwijl het volk buiten de paleistuin schreeuwde om brood. Geen duurzame situatie, zoals wij nu weten. In het huidige west Europa is die paleistuin vervangen door de zee, Versailles door het ietwat wereldvreemde Europarlement en schreeuwt de wereld buiten west Europa behalve om brood, ook om vis.